Hans Andreus – De sonnetten van de kleine waanzin

rug van een jongen in bosomgeving

Vlak voor de eerste coronamaatregelen hun intrede deden, was ik – notabene op de schrikkeldag – bij een lezing in het Poëziecentrum Nederland over Hans Andreus, in het kader van hun reeks ‘Tegen het vergeten’. Een broodnodig initiatief, want er zijn natuurlijk dichters die steeds meer in de vergetelheid dreigen te geraken, terwijl ze ‘ooit’ een behoorlijke populariteit genoten. Andreus werd gerekend tot de generatie van de Vijftigers, een verzameling dichters en auteurs die zich in de jaren 50 van de vorige eeuw verzetten tegen de geldende kunstopvattingen. Lucebert, Hugo Claus, Simon Vinkenoog en Remco Campert zijn bekende exponenten van deze groep. Hans Andreus wordt echter zelden meer in dit rijtje genoemd. Sommigen kennen hem eerder van zijn kinderboeken, maar hopelijk blijft zijn openhartige poëzie nog een hele tijd in omloop.

Het Poëziecentrum had de perfecte spreker bereid gevonden om Andreus voor het voetlicht te brengen: biograaf Jan van der Vegt (inmiddels halverwege de tachtig) was zo vriendelijk om helemaal vanuit Noord-Holland naar Nijmegen af te reizen. Het was interessant om uit zo’n directe hand verhalen over Andreus te horen en Van der Vegt zat daarbij niet om leuke anekdotes verlegen. Gelukkig passeerde ook één van de bekendste bundels de revue, ‘De sonnetten van de kleine waanzin’ uit 1957.

Liefdesverdriet en een prenatale schok

Midden jaren vijftig heeft Andreus een heftige liefdesgeschiedenis achter de rug met een Parissienne, Odile Liénard. Hij schrijft vervolgens de ‘Sonnetten van de kleine waanzin’ om deze affaire te kunnen verwerken en zich weer enigszins genezen te voelen. Liefdesverdriet is echter niet het enige levensperikel voor Andreus. Hij worstelt met depressies en ondergaat therapie waarin ook zijn ongewenst kind-zijn naar boven komt. Hij raakt ervan overtuigd dat hij de helft van een tweeling is en dat zijn tweelingbroer is geaborteerd. Voor Andreus blijft dit verlies doorwerken in zijn leven, zo verklaart hij in een interview met Paul Beers in 1976: “En dit uit zich in de overlevende helft in een eeuwig terug willen zoeken van die tweeling. Liefdesverhoudingen en andere relaties zijn dan veelal tweelingprojecties, ook omdat de verhouding tussen zo’n tweeling bijna telepathisch was. De doodservaring dus van die ene is een verschrikkelijke schok, een prenatale schok.” 

Dit gegeven over Andreus intrigeert me wel, zeker gezien het feit dat ik zelf me beroepsmatig op het GGZ-terrein begeef de laatste jaren. Het is me niet duidelijk geworden hoe hij precies tot deze overtuiging gekomen is gedurende zijn therapie. In diverse bronnen wordt in dit kader ook de rol van de psychiater Lietaert Peerbolte genoemd bij wie Andreus vanaf 1954 in psychoanalyse ging. Deze psychiater was een pleitbezorger om de psychoanalyse uit te breiden naar de tijd voor de geboorte. Ofschoon ik weet dat de psychiatrie er destijds een stuk anders aan toe ging dan nu, blijft bij mij sterk de vraag hangen of er voldoende voorzichtigheid bij het trekken van een dergelijke conclusie is betracht, mede ook gezien de sterke impact die het op Andreus heeft gehad. Afijn, je zou er bijna zijn medisch dossier eens door willen bestuderen…

Los van de precieze achtergronden en interpretaties kunnen we in ieder geval stellen dat de waanzin waar Andreus het letterlijk over heeft, aan diverse persoonlijke misères refereert. En het blijkt maar weer dat uit diep geworteld ongeluk vaak prachtige kunst voortkomt. Ikzelf word met name geraakt door zijn gedichten in ‘De sonnetten van de kleine waanzin’ die enerzijds in een soort paniek geschreven lijken te zijn, maar aan de andere kant veel verlangen en energie herbergen, zoals sonnet 4 van 39:

Ik loop waar ik val en mij op moet rapen

Geen boom en geen struik en geen horizon

Er hangen alweer stormen voor die zon

Ik wou dat ik één uur, één uur kon slapen.

Heet mij toch welkom, wereld van vandaag

Of van vandaag niet dan misschien tot morgen

Ik ga in mijn splinters en onweer verborgen

en ga alleen en weet niet wat ik vraag.

Maar ik wil de moed hebben tot het laatste,

niet meer aan mij denken of aan die ander

of aan wat mijn woorden aan zon terugkaatsten.

Dood is hier. Ik wil zien hoe ik verander

en of ik weggaan of alweer leven moet

Maar wil niet zonder zijn, niet zonder moed.

Universele zeggingskracht van persoonlijke gevoelens

Heel dicht op de huid van Andreus word je als lezer gegrepen door zijn kwetsbaarheid. Hij probeert zijn gevoelens niet met ingewikkelde taal onder woorden te brengen, maar bedient zich van vragen en paradoxen. Het leidt tot springerige, hortende verzen die zijn gemoed op authentieke wijze lijken te weerspiegelen. Het knappe is, zoals Arjan Peters in zijn voorwoord van de 10e druk stelt, dat Andreus juist door heel persoonlijk te worden, in staat is om aan zijn sonnetten een universele zeggingskracht te verlenen. Ongeacht welke situatie de dichter zelf precies trachtte over te brengen, kan de lezer daarmee zijn eigen duiding en verhaal vorm geven. En dat lijkt me één van de waardevolste elementen van poëzie.

Bronnen:
Een eerdere versie van dit artikel verscheen eerder van dezelfde hand op nutblog.nl. Dit artikel is geactualiseerd en uitgebreid.
Voor de bundel ‘De sonnetten van de kleine waanzin’ is gebruik gemaakt van de tiende, afzonderlijke druk uit 2007 (Uitgeverij Holland).
Interview van Paul Beers met Hans Andreus. In De Revisor, 1976.

(De foto’s zijn van Sanja Marusic, die een prachtige serie maakte geïnspireerd op De sonnetten van de kleine waanzin van Hans Andreus.)

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.