In ‘Melancholie van de onrust’ refereert Joke Hermsen niet geheel onverwacht een paar keer aan Rainer Maria Rilke (1875–1926), één van de belangrijkste dichters uit het begin van de 20e eeuw. Ik werd de afgelopen maanden steeds nieuwsgieriger naar deze man vol tegenstellingen en mysteries. Want ondanks dat hij afzondering en stilte predikte, was Rilke een zeer onrustige kunstenaar zonder thuis, altijd op weg, zonder te weten waarheen.
De door mij zeer gewaardeerde Stefan Zweig beschrijft hem in ‘De wereld van gisteren’: “Misschien heeft geen van hen stiller, meer teruggetrokken, onzichtbaarder geleefd dan Rilke. Maar het was geen gewilde, geen geforceerde of priesterlijk gedragen eenzaamheid (…); de stilte groeide in zekere zin om hem heen, waar hij ook heen ging of zich bevond.” En over zijn bedaarde voorkomen tekende Zweig op: “Hij had een onbeschrijflijk terughoudende manier van optreden, van spreken. Als hij een kamer binnenkwam waar een gezelschap bijeen was, gebeurde dat zo geruisloos dat bijna niemand hem opmerkte.”
In één van zijn beroemdste werken, ‘Brieven aan een jonge dichter’, geeft Rilke levens- en kunstadviezen aan een jonge bewonderaar, Franz Xaver Kappus. Volgens Rilke zijn periodes van stilstand noodzakelijk voor een positieve kentering: “Hoe stiller, geduldiger en opener wij in ons verdriet zijn, des te dieper en des te vastberadener komt het nieuwe in ons.” Volgens Hermsen raakt dit het wezen van de melancholie: een verlangen naar verwondering en verandering, een die vanuit de stilte en een tijdelijke terugtrekking uit de wereld wordt voorbereid.
Rilke bekent aan Kappus dat ook hij worstelt met het kunstenaarschap, omdat het een heel zwaar en veeleisend beroep is. Eenzaamheid en geduld geven – het klinkt in eerste instantie niet erg logisch – houvast en openen nieuwe wegen: “Laat uw oordelen rustig en ongestoord tot ontwikkeling komen, een ontwikkeling die, zoals iedere vooruitgang, diep van binnenuit moet komen en door niets kan worden opgejaagd of bespoedigd. Alles moet eerst tot wasdom komen en pas daarna worden gebaard (…). Dan wordt er in tijd niet gemeten, een jaar doet er niet toe, en tien jaar zijn niets. Kunstenaar zijn betekent: niet rekenen en tellen (…). Ik leer dat iedere dag, leer dat ten koste van pijnen waarvoor ik dankbaar ben: geduld is alles!
Ik vraag me sterk af hoe Rilke deze structurele bedaardheid zelf voor elkaar kreeg. Uit de aanhef van zijn brieven aan Kappus is op te maken dat hij in de periode van begin 1903 tot eind 1904 achtereenvolgens in Parijs, bij Pisa, in de buurt van Bremen, in Rome en daarna op plekken in Zweden verbleef. Maar misschien hadden al deze omzwervingen op de ‘man zonder vaderland’ geen onrustig effect. Als we Zweig mogen geloven, zat het bij Rilke vooral in zijn karakter: “Deze ingetogenheid, gepaard aan concentratie, maakte een dwingende indruk op iedereen die met hem in contact kwam. Zoals je Rilke onmogelijk opgewonden kon voorstellen, was er ook niemand anders die in zijn aanwezigheid door de stilte die van hem uitging luidruchtig of aanmatigend zou kunnen zijn. Want zijn ingehouden gedrag oefende een geheimzinnige, opvoedende morele kracht uit.”
Bronnen:
Joke J. Hermsen – Melancholie van de onrust
Stefan Zweig – De wereld van gisteren
Rainer Maria Rilke – Brieven aan een jonge dichter
Wikipeda
(Hoofdafbeelding: © Knud Odde)
Geef een reactie