Een bijzonder weerzien met een oud collega van zeventien jaar geleden, levert onverwacht een nieuwe bijdrage van een gastauteur op. Ik was toen nog een groentje en bewonderde zijn vrije geest. Een kleine twee decennia later wisselen we van gedachten over rouw, levenslessen, vrijheid en het gevoel je soms een vreemde te voelen in een wereld van dikdoenerij. Maar in ons gesprek is zeker ook een aardige dosis lichtheid aanwezig. Dank, Ton Baakman, voor je openheid en jouw gastbijdrage.
***
Sommige gedichten zijn steengoed. Alleen al die kwalificatie (‘steengoed’) is voor een liefhebber van poëzie misschien afstotelijk, banaal. Het waarderen van poëzie verdraagt zich slecht met de beoordeling ‘steengoed’. Hoe haal je het in je hoofd om een gedicht ‘steengoed’ te noemen? Alsof je uit een driesterrenrestaurant loopt en zegt: ‘dat was hartstikke lekker’.
Onlangs lunchte ik met een zakenrelatie. Hij is een succesvol ondernemer met een hoog marketing- en salesgehalte. Ik een knorrige old school adviseur, onbegrepen en onthand in een omgeving waarin je agile en lean moet zijn. Bij de lunch vertelde ik hem dat ik onlangs was geïnterviewd over de rouwperiode na het overlijden van mijn moeder, nu al meer dan 20 jaar geleden.
En door dat verhaal kwam hij los. Hij verloor zijn moeder toen hij acht was. “Aan borstkanker, Ton. Nu zou je het makkelijk overleven, maar toen niet”. Voor een moment legde hij zijn marketing- en salesjas af. Hij werd weer een jochie van acht en vertelde over die periode: de rouw van zijn vader, hoe je als kind van acht je moeder verliest en hoe je dat beleeft. En over hoe hij puberde daarna, toen zijn vader zocht naar een nieuwe liefde en hij zijn moeder miste. Tot op de dag van vandaag.
Ik vroeg hem naar de naam van zijn moeder. “Marjon”, zei hij onmiddellijk. Even was hij van slag. “Daar vraagt niemand naar, naar hoe zij heette”.
Als iemand al langere tijd dood is, zijn ze in onze dagelijkse taal niet meer dan de rol die ze invulden. Zoon, broer, vader, moeder, een vriend. Maar als we ze hun naam weer geven, worden ze bijna weer een levend mens. Hun naam geeft ze weer een ziel. De namen hardop noemen legt direct de pijn van het missen bloot.
Neeltje Maria Min laat dat zien in haar gedicht. Ingeklemd tussen de mensen die haar naam niet (meer) kennen, is ze bijna bang, ontheemd. Ze hunkert naar hun liefde, de houvast die ze kunnen bieden. Het valt haar zwaar, zeer zwaar. Ze wil dat ze haar kennen, haar naam noemen. “Voor wie ik liefheb, wil ik heten” (1966).
Dit gedicht kan alles aan. Door de eenvoudige woordkeuze kan het de tand des tijds doorstaan: het is al meer dan 50 jaar geleden geschreven. De eenvoudige woordkeuze zorgt er ook voor dat het iedereen kan bereiken. Je hoeft er geen studie neerlandistiek voor te hebben gevolgd om het binnen te laten komen. Dit gedicht is zo sterk, dat jij denkt dat je het leest, terwijl het juist het gedicht is dat spreekt. Tot jou, bijna wanhopig. Dit gedicht is zo krachtig, dat het zelfs kwalificatie ‘een steen-, steengoed gedicht’ kan weerstaan.
Oh ja. Ik mis mijn moeder. Nog steeds. Ik ben al over de 50, het is lang geleden, en ik mis haar, elke dag. Ze heette Aleida. Ze wilde Lei genoemd worden.
Voor wie ik liefheb, wil ik heten
Mijn moeder is mijn naam vergeten.
mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
hoe moet ik mij geborgen weten?
Noem mij, bevestig mijn bestaan,
laat mijn naam zijn als een keten.
noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.
Voor wie ik liefheb, wil ik heten.
Neeltje Maria Min, 1966, uit de bundel ‘Voor wie ik liefheb wil ik heten’
Geef een reactie