Menno Wigman: zorgvuldig duister

Document_20200724_0026_abcdef

Zaterdag was de geboortedag van Menno Wigman (1966–2018), de zwart-romantische dichter die slechts 51 jaar mocht worden. Op mijn nachtkastje prijkt al enkele maanden de postuum uitgegeven ‘Verzamelde gedichten’, waar ik zo nu en dan uit lees. Met mate uiteraard, passend bij de werkwijze van Wigman zelf: hij nam de tijd voor zijn gedichten, want hij had zorgvuldigheid hoog in het vaandel staan. Die nauwgezetheid is direct terug te vinden in zijn poëzie en hij werd er ook door geroemd. En ondanks dat hij niet zeer beroemd werd, had hij toch een aantal zwaargewichten als fan, zoals Gerrit Komrij en Rob Schouten (die met Neeltje Maria Min de ‘Verzamelde gedichten’ van een respectvol voorwoord voorzag). Een andere collega, Ingmar Heytze, noemde Wigman zelfs de ‘beste dichter van onze generatie’.

Ofschoon ik moeilijk kan beweren dat ik qua karakter of interesses op Wigman lijk, constateer ik dat opvallend veel dichters en schrijvers die hij bewonderde en/ of vertaalde, ook tot mijn favorieten behoren: Rilke, Keats, Wilde, Baudelaire en (Thomas) Bernhard. Wie zich wat verder verdiept in Wigman, zal al snel denken aan de term Poète maudit, de gekwelde dichter, die zijn ontstaan had in het Frankrijk van de 19e eeuw (naast Baudelaire bijv. Rimbaud en Verlaine). Het blijft daarbij natuurlijk gissen of dat een pose of een interessant stokpaardje is, of een nauwelijks zelf gekozen levenshouding.

Spleen

© B. Dekkers-van Uden

Een gedicht dat direct aan Baudelaire refereert is ‘Spleen’ (oorspronkelijk uit de bundel ‘Dit is mijn dag’ uit 2004) en dat goed past bij de huidige maand en het huidige seizoen. Hierbij een fragment:

Oktober is het Irkoetsk van het jaar.
De regen, droever dan een roebel, praat
hoogmoedig op je in. Het heeft geen zin

om tussen kamerwanden te verwijven,
geen zin om driftig naar de kust te rijden.
Het regent twijfels en gedachtestrepen.

Wigmans zwaarmoedige inborst kwam niet alleen tot uiting in zijn poëzie. Onderwerpen als dood, gekte en zwartgalligheid lopen als een rode draad door zijn leven. Hij gaf hier vaak wel een constructieve draai aan. Zo was hij een prominent lid van de inmiddels bekende Poule des Doods, die gedichten maakte voor uitvaarten van eenzaam gestorven Amsterdammers. Over Poète maudits gesproken: ook andere gekwelde (en inmiddels overleden) karakters maakten onderdeel uit van dit gezelschap: Rogi Wieg, Wim Brands en F. Starik.

Laatstgenoemde, luttele weken na Wigman overleden, zat met hem in de jaren negentig in de anarchistische ‘Willem Kloos Groep’, waarvan Starik de zanger was en Wigman de drummer. Ze bezongen het werk van – het zal niet helemaal verbazen – dode dichters. Ook deelden Starik en Wigman samen de liefde voor het dragen van een net pak.

Interesse in gekte, afkeer van stad en massa

menno_wigman_paradiso
Menno Wigman in Paradiso, 2009 (© De Nieuwe Oost I Wintertuin)

Wigman was geboren in Santpoort, destijds bekend van het psychiatrisch ziekenhuis. Wellicht werd hij mede daardoor geïntrigeerd door outcasts en mensen die afwijkend waren. Ik lees echter ook terug dat Wigman in zijn jeugd werd opgeschrikt door de zelfmoord van een halfzus. Tijdens zijn carrière woonde hij een tijd als artist-in-residence in de Willem Arntsz Hoeve in Den Dolder. Hij hoopte daar waardevolle poëtische uitingen van bewoners te verkrijgen, maar uiteindelijke leverde het hem vooral een eigen dagboek op, dat ook werd uitgegeven.

Wigman sloot zichzelf thuis op om zich gefocust aan het dichten te wijden, waarbij het verhaal gaat dat hij zich soms liet vastbinden om maar niets anders te kunnen doen. Daarbij was hij vooral een nachtschrijver, omdat de inspiratie vooral in de donkere uren leek te komen. Ofschoon hij in Amsterdam woonde, had hij een afkeer van stad en massa, maar uiteraard gebruikte Wigman deze weer voor zijn werk. Hierbij een fragment uit ‘Hotelnacht’:

De bibliotheken zijn al uren dicht.
Diep in het centrum triomfeert een straat.
Insomnia. Drie boeken ingekeken.
Tv dus maar. Toekijken hoe het jaagt.

Diep in het centrum triomfeert een straat
en staan verkouden taxi’s in de regen.
Tv dus maar. Toekijken hoe het jaagt.
Al uren wordt het weerbericht herhaald.

Zelf maakte ik vorig weekend bij uitzondering een geslaagde overnachting in een hotel mee, maar in zo’n kansloze hotelnacht herken ik veel, evenals in Wigmans worsteling met troosteloze winkelcentra, eenvormige winkelketens en de waanzin van doorgeslagen commercie.

Speelsere kant

Ondanks alles vind ik Wigmans werk nooit te cynisch of nihilistisch worden. Zijn vakmanschap, zorgvuldigheid, vriendschappen met andere dichters en betrokkenheid bij medemens en maatschappij hielden hem waarschijnlijk op de been. En wellicht dat hij er ook voor wilde waken om de duistere grenzen daadwerkelijk te overschrijden. Lichtere gedichten zijn dan ook in de bundel terug te vinden, zoals ‘Nichtje’, dat begint met:

Nichtje, wild honingnichtje, hoe we speels
langs tafelpoten kropen, pumps en laarzen
beslopen, steeds naar veters grepen, stout

En eindigt (inmiddels zijn neefje en nichtje volwassen geworden) met:

vier veters eeuwig aan elkaar geknoopt

Het gedicht raakt mij op dit moment extra. Laatst dronk ik voor het eerst in jaren weer eens koffie met één van mijn nichtjes. Helaas ontbeer ik de door Wigman beschreven ervaring, maar ik ken wel het verlangen. Ik hoop dat ik in de toekomst met haar alsnog aan het knopen kan slaan. Het past mooi bij Wigmans bescheiden wens. In een artikel in De Groene Amsterdammer staat dat voor hem het hoogst haalbare leek dat er af en toe ook uit zijn werk een zin écht zou beklijven bij de lezer. Bij dezen.

Bronnen:
Menno Wigman – Verzamelde gedichten. Samengesteld door Neeltje Maria Min en Rob Schouten. Prometheus, 2019.
Literatuurmuseum – Schrijversgalerij
De Groene Amsterdammer
Knack magazine
Eenzame uitvaart

(Uitgelichte afbeelding: artist: abcdef, abcdeph.com)

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.